Eenzame dalen

Een wolk trekt voorbij aan de aprilse zon en werpt een schaduw op mijn gezicht. Ik hoor de wind met de takken van de bomen spelen, nog amper bladdragend. De sneeuw die je nog overal zag toen ik hier aankwam, is nu grotendeels verdwenen. Alleen een wit hoopje aan de rand van de speelweide, daar waar het destijds schoongeveegde terras begint, herinnert nog aan wittere tijden.

De wolk trekt weg van de zon, die zowel mijn gezicht als de Kaiserkogel weer in zijn licht vangt. Volgens Franz dankt de 3286 meter hoge top zijn naam aan een negentiende-eeuwse keizer. De naam van de keizer en de reden van vernoeming heeft hij ook genoemd, maar die informatie heb ik niet kunnen vasthouden in het web van mijn herinneringen. Er is nog teveel dat ik eerst moet vergeten.

De deur naar het terras gaat open. Met een beker thee in haar hand komt Sofia naar buiten. Ze blaast rustig in de warme drank en nipt voorzichtig. Haar Oostenrijkse glimlach waait me tegemoet, terwijl ze mijn richting op loopt. De wind speelt nu ook met haar blonde lokken, die ze met een soepele beweging van haar vrije hand wegveegt van haar gezicht.

“Ik dacht al dat je hier zou zijn,” zegt ze terwijl ze een slok thee neemt. Ze gaat op de lege schommel naast me zitten, haar armen om de kettingen geslagen. Met twee handen houdt ze de beker warme thee vast. “We wilden even weten,” ging ze verder, “nou ja… we zijn met de kamerplanning bezig voor volgende week en vroegen ons af of je…”
Ik schud mijn hoofd. “Ik ben hier nog wel een tijdje. Maar als jullie mijn kamer nodig hebben…”
“O, nee hoor. Blijf zolang je wilt. Graag zelfs.” Vanuit mijn ooghoeken zie ik haar bruine ogen in de beker staren, voor ze deze weer aan haar lippen zet. “Het gaat me niets aan, denk ik, maar ik vraag me nog steeds af wat je hier brengt.”
“Mijn auto heeft me hier gebracht.”
Ze glimlacht, terwijl ze haar hoofd van me heeft afgewend en naar haar voeten staart, die de grond net niet raken. Haar schommel beweegt langzaam heen en weer op de wind. “Sorry, ik ben een beetje te nieuwsgierig…” Haar stem klinkt verontschuldigend.
“Het ligt gecompliceerd.” Ik zucht.
“Heeft het iets te maken met die familie die hier vorige week was?”
Knikkend kijk ik haar verbaasd aan.
“Mama dacht dat al. Je was amper hier, alleen als zij er niet waren.”
Ik knik opnieuw. Ik had niet verwacht dat mijn gedrag zo was opgevallen..
“Ik hoorde die meisjes jouw naam noemen. Nou ja, het leek erop. Maar waarschijnlijk hadden ze het over iemand anders. Het zou anders wel erg toevallig zijn.”
“Nee, dat ging over mij. Geen twijfel mogelijk. De oudste heet Jolien. Zij was de druppel.”
Sofia beweegt de beker weg van haar mond. “Welke druppel?”
“Ik weet niet of ik jou daar mee lastig moet vallen.”
“Ik vraag er toch zelf naar?”
“Ja, maar toch…”
“Als je het niet wilt vertellen, maakt dat niet uit hoor.” Ze gooit het laatste restje thee op het gazon.
“Ik wil je gewoon niet ophouden.”
“Ze redden het wel even zonder me hoor. De meeste gasten zijn toch op pad.”

Zuchtend staar ik voor me uit. Ik zwijg al drie weken over de reden van mijn verblijf. Niemand vroeg er ook naar. Tot nu dan. En ik wilde de familie Holtzer niet opzadelen met mijn problemen. Maar nu Sofia zo aandringt, heb ik eigenlijk weinig keus. Ik ben het aan hun gastvrijheid verplicht.
“Ik wilde nadenken.”
“Waarover?”
“Alles.”
“Logisch dat je daar even de tijd voor neemt. Dat is nogal wat.”
Nu ben ik degene die met een glimlach reageert. Knikkend luid ik een stilte in, waarin we alleen de bomen horen, die worden bespeeld door de wind.

“Ik voelde me ongelukkig thuis. En dus moest ik daar weg,” ga ik verder, “Ik wilde afstand nemen om rustig na te kunnen denken.”
“Waarom was je ongelukkig?”
Ik zwijg even, terwijl ik nadenk over de juiste Duitse woorden voor mijn antwoord. “Mijn leven is in een sleur terechtgekomen waar ik maar niet uit kom. Ik werk, ga naar huis, slaap, werk weer. En tussendoor is er alleen een leegte. Een grote leegte die ik niet opgevuld krijg.”
Sofia kijkt me peinzend aan. “Wat voor leegte is het dan?”
Ik schud mijn hoofd. “Het is niks, ik… ik weet echt niet of ik dit met jou moet delen…”
Sofia zucht. “Weet je wat mijn opa altijd zei als ik ergens mee zat? Je moet je wonden goed verzorgen, want anders kunnen ze lelijk gaan ontsteken. En de wonden van je ziel kun je alleen goed verzorgen door erover te praten.”
“Dat zijn mooie woorden.”
Sofia springt van de schommel, als haar moeder op het terras verschijnt. “Ik moet weer aan de slag, geloof ik.” Ze kijkt met een verontschuldigende blik om, terwijl ze haar moeder naar binnen volgt.

Ook ik sta op van de schommel. Ik rek me uit en loop om het hotel heen. Ik kijk omhoog naar de donkerbruine, houten balkonhekken met de nog lege bloembakken. Het balkon op de hoek op de tweede verdieping hoort bij mijn kamer. Ruim drie weken geleden kwam ik hier aan. Gevlucht uit Nederland. En waarvoor? Ironisch genoeg voornamelijk voor mezelf.

Ik steek de hoofdweg van het dorp over en loop langs het water van de rivier. Franz heeft de naam genoemd, maar ook die informatie ben ik alweer vergeten. Het heldere smeltwater uit de bergen stroomt met een behoorlijke snelheid over de bodem, die bedekt is met afgeronde keien in verschillende maten. Aan de oevers ligt hier en daar nog een restje sneeuw. Een gele Postbus passeert me. Het is een van de weinige voertuigen die zich op dit moment door het dorp voortbeweegt.

Toen ik thuis mijn spullen had ingeladen en was weggereden, twijfelde ik nog. Ik kon me terugtrekken in de drukte van een grote stad, waar niemand me zou opmerken in de mensenmassa. Maar nadat ik één nacht in Innsbruck had overnacht, wist ik dat ik de antwoorden waar ik naar op zoek ben niet in die drukte zou vinden. Ik herinnerde me een MSN-gesprek met Jolien, waarin ze het over een gehucht had waar ze ieder jaar met haar ouders en zusje op vakantie naartoe ging. En dus kwam ik hier terecht. In een klein dorp met één hotel, een kroeg, een kerk, wat huizen, een skilift en een supermarkt. Een dorp dat aan alle kanten wordt omringd door hoge beboste en berotste bergen, maar vooral door rust.

Voor de supermarkt blijf ik staan. Met een onbehaaglijk schuldgevoel staar ik naar het rek met kaarten. Ik heb sinds ik vertrok uit Nederland precies één keer contact opgenomen met mijn ouders. De eerste avond in Innsbruck welteverstaan. Ze wisten niet dat ik zou vertrekken. Zelfs voor mij was het een verrassing dat ik dat besluit nam. Na die avond heb ik mijn telefoon niet meer aangezet, bang om met het verleden geconfronteerd te worden. In gedachten zie ik het gezicht van mijn moeder voor me. De ongerustheid straalt er vanaf. Als ik straks in mijn hotelkamer mijn telefoon aanzet, heb ik geheid tig voicemailberichten van mijn ouders. Ik hoor hun verwijtende stemmen al. En ik kan ze geen ongelijk geven. Ik ben hun enige kind, ver weg van huis en ik laat niets van me horen.

Ik pak een willekeurige kaart uit het rek en loop naar binnen. Groot is de supermarkt niet, maar ze hebben er alles wat je nodig hebt. Ik pak een fles cola en een zak chips uit het schap. Achter de kassa zit een vrouw van middelbare leeftijd, met een wit schort over haar kleren en krullen die al tekenen van grijsheid beginnen te vertonen. Ze groet me vriendelijk, zoals ze dat altijd doet als ik me in de winkel begeef.
“We hebben geluk met het weer vandaag,” zegt ze, terwijl ze ongestoord de prijs van de producten intoetst op de kassa, “in Karinthië is het grauw en erg nat.”
“Dan ben ik blij dat ik hier ben.”
“Ja, u bent hier in een prachtig gebied. Wilt u een postzegel bij de kaart?”
Ik knik, al weet ik nog niet zeker of ik de kaart wel zal versturen. Vorige week kocht ik er immers ook al één, maar die ligt nog steeds in de lade van de tv-tafel in mijn hotelkamer.

Als ik weer buiten sta, loop ik verder langs de rivier, in de richting van het dorp. De toren van het kerkje lijkt met elke stap die ik zet te groeien. Het witte bouwwerk tekent zich duidelijk af tegen de bergwand met grijze rotsen en groene dennenbomen aan het einde van het dal. De koperen wijzers geven aan dat het tien over twee is. Ik loop de met leistenen bedekte verhoging voor de dubbele, houten boogdeur op. De woorden ‘Hic Domus Dei et Jesu est’ volgen op de witte muur in sierlijke gouden letters de contouren van de boog.
Op het door plexiglas afgeschermde prikbord naast de deur hangt een foto van een oude man. ‘Engelbert Klassner, 1. März 1923 – 17. Mai 2007,’ staat op een briefje dat eronder hangt. Uit de verdere tekst begrijp ik dat hij gisteren begraven is, vier dagen na zijn overlijden, en dat de kerk hoopt dat God zijn zus, zijn enige familie, zal bijstaan en de kracht zal geven om dit verlies te verwerken. Vierentachtig jaar oud en gestorven zonder vrouw en kinderen. Die gedachte geeft me een onprettig gevoel. Ik zie de oude man voor me, in zijn huis in de bergen. Hij zit in een schommelstoel bij de haard, en opent een fotoboek. ‘Mein Leben’ staat op de voorkant. Hij begint achterin en bladert langzaam terug. Op iedere nieuwe pagina is hij jonger en op iedere foto staat hij alleen. Aan de uitdrukking op zijn gezicht is te zien hoe de eenzaamheid hem in de loop der jaren heeft aangetast. Toen hij begon met bladeren, had Engelbert beduidend moeite om een lach op zijn gezicht te toveren. Maar naarmate hij verder in de tijd terugbladert, verschijnt er toch nog iets van een lach. Eerst een lach die uitdrukking geeft aan hoop op betere tijden, daarna een lach die nog onbezorgdheid uit. Een lach die in 1952 nog bestond, aldus het jaartal boven de pagina. De oude man stopt met bladeren en veegt met zijn vinger over een van de foto’s. Een traan verlaat zijn oogkas en belandt op de hoek van de foto. Ik schrik op uit mijn gedachten als ik de foto nader bekijk. Mijn gezicht heeft dat van Engelbert vervangen op de foto.

Langzaam dringt het besef van de harde werkelijkheid tot me door. Ik krijg het gevoel alsof mijn keel wordt dichtgeknepen en ik voel mijn hart als een gek tekeer gaan. Ook ik lijk gedoemd om ooit oud en eenzaam te sterven. En ik heb geen zus. Ik haal een paar keer diep adem en probeer de berglucht op te snuiven. Langzaam kom ik weer tot rust. Met mijn trillende hand duw ik de deurklink naar beneden en duw een van de twee deuren open. Het gekraak van de scharnieren weergalmt door de kerk. Ik zucht diep en loop naar binnen. Voor het eerst in jaren betreed ik weer een kerk. Aan weerszijden van een gangpad dat eindigt bij een stenen altaar, gedeeltelijk bedekt door een paars kleed, staan houten banken. De muren zijn ook aan de binnenkant wit. Een van de muren wordt echter gesierd door zachte kleurschakeringen, gevormd door de zonnestralen die door de glas-in-loodramen naar binnen schijnen. Een serie schilderijen aan beide lange muren beeldt de kruiswegstatie uit.

Ik laat het geheel rustig op me inwerken. Ik had nooit gedacht dat ik nog eens zo onder de indruk zou zijn van een kerk. Ik ben weliswaar katholiek opgevoed, maar de laatste jaren ben ik voornamelijk passief gelovig. Ik loop linksaf, achter de laatste rij banken langs. Tegen een muur staat een gietijzeren rek met aan de ene kant rode glazen, een enkele met een wakkerende vlam. Aan de andere kant staan gedoofde kaarsen. Ik voel in mijn jaszak en haal er twee euro uit, die ik in een collectebus werp. Ik pak twee nieuwe witte kaarsen en houd ze in de vlam van een van de waxinelichtjes. Voorzichtig druk ik ze op daarvoor bestemde gietijzeren punten. Als door een onbekende kracht gedreven, kniel ik en sla ik een kruisje.

“Heer,” hoor ik mezelf in gedachten zegen, “Ik heb nooit veel van U gevraagd. En helaas heb ik U de laatste jaren ook niet veel gegeven. Maar toch hoop ik dat U mijn gebed wilt verhoren. Twee kaarsen heb ik hier ontstoken. Eentje is voor mijn ouders. U zult wel beschamend hebben toegezien hoe ik het contact met hen verwaarloosd heb de laatste weken. Ze zullen zich wel ongerust maken over mij. Ik wil U daarom vragen of U die ongerustheid en het verdriet dat ik heb veroorzaakt, kunt wegnemen. Het andere kaarsje is voor mezelf. Ik ben hier gekomen om na te denken, om mezelf te veranderen. Maar vooral om geluk te zoeken in mezelf. Help me alstublieft om dit geluk te vinden, om iemand te vinden om gelukkig te maken. Amen.”

Langzaam open ik mijn ogen en sta op. Als ik me wil omdraaien, brengen de kaarsen een knetterend geluid voort. De vlammen worden groter en raken elkaar aan de bovenkant, waardoor een grote vlam in de vorm van een omgekeerd hart ontstaat. De gecombineerde vlam beweegt naar rechts, waardoor een gedoofde rode kaars ook vlam vat. Verbaasd sla ik dit tafereel, dat zich binnen een paar seconden voltrok, gade. Dan nemen alledrie de vlammen weer een normale omvang aan. Nu draai ik me echt om en loop naar de uitgang. Als ik weer buiten sta, zie ik het beeld van de kaarsen weer voor me. Glimlachend schud ik mijn hoofd. Iemand die enorm gelovig is, had hier waarschijnlijk meer achter gezocht. Maar de vlammen raakten gewoon het kaarsvet, waardoor ze even wat groter werden. En de beweging van die vlam was de wind die door een kier in de muren naar binnen waaide. Een logische verklaring dus, hoe vreemd het er ook uit zag.

Hoog boven me slaat de kerkklok drie keer. Hoofdschuddend laat ik de kerk achter me en loop langs de rivier terug naar het hotel. De vrouw van de supermarkt heeft een stoel buiten in de zon gezet en zwaait uitbundig naar me. Ik groet haar terug en loop door. Een Postbus passeert me. Een man van middelbare leeftijd schreeuwt tegen een herdershond die niet wil luisteren en een paar kinderen rennen achter een bal aan. Het dorp lijkt tot leven te komen, zo halverwege de middag. Ik denk weer aan de kaart in mijn jaszak en mijn gebed. Ik kan het niet nalaten om mezelf voor gek te verklaren. Ik ben niet enorm gelovig, integendeel zelfs. En toch zat ik daar geknield twee kaarsjes te branden en te bidden. Als mijn moeder dat eens had gezien… Maar ze zag het niet, want ze weet niet waar ik ben. Ik realiseer me dat ik ook de enige ben die de ongerustheid bij mijn ouders kan wegnemen, hoe hard ik ook bid dat iemand anders het doet.

Ik steek de straat weer over en beklim de drie treden hoge, stenen trap die naar de hoofdingang van het hotel leidt. Hoewel de helft van de tafels in de bar bezet is, is van Franz geen spoor te bekennen. Ik loop langs de eveneens lege receptie, en via de vier trappen naar de tweede verdieping. In mijn kamer aangekomen, gooi ik de sleutel op het bureau en zet de tas met boodschappen op de grond eronder. Ik ga op het tweepersoonsbed zitten en trek mijn schoenen uit. Dan laat ik me even lui achterover vallen en staar naar het plafond.

Het is tien voor vijf als ik op mijn horloge kijk. De vermoeidheid die al maanden in mijn lichaam huist, had me blijkbaar in slaap gehuld. Zo moe word je blijkbaar van jezelf, grap ik tegen mezelf. Al kan ik er toch ook weer niet echt om lachen. Ik rek me uit en ga rechtop op bed zitten. Mijn handen wrijven de slaap uit mijn ogen en rekken zich nogmaals uit.

Ik sta op en loop naar de badkamer. Ik laat wat koud water over mijn handen stromen en dep mijn gezicht ermee. Als ik het vocht met een handdoek heb weggeveegd, vallen de wallen onder mijn ogen me op. Ik kan me niet herinneren dat ze ooit eerder zo duidelijk in mijn gezicht getekend hebben gestaan. Zuchtend loop ik de badkamer uit. Het kan zo niet langer. Zelfs hier, ver weg van huis, lijk ik de negatieve spiraal waar ik al maanden in gevangen zit niet te kunnen doorbreken. Een vloek schiet door mijn hoofd, als ik bedenk dat alles wel eens voor niets zou kunnen zijn. Dat de offers die ik gemaakt heb om hier te zijn, wel eens verspilde moeite kunnen zijn. Met mijn mouw wrijf ik het traanvocht uit mijn ogen. Ik haal diep adem en loop naar de eetzaal.

Ik neem plaats op de bank bij mijn vaste tafel bij het raam. In de vensterbank ligt nog een Telegraaf van een dag oud. ‘Lawinegevaar Alpen nog niet geweken’ schreeuwt een kop op de voorpagina. Als ik mijn blik op de wereld aan de andere kant van het venster richt, kan ik het me nauwelijks voorstellen. Maar goed, hoger in de bergen ligt nog wel wat sneeuw. Dus het zou kunnen.
“Goedenavond. Leuke dag gehad?”
Ik kijk op en zie Franz naast me staan. Ik knik en wijs naar de krant. “Ik wist niet dat er nog lawinegevaar was.”
“In Tirol is het erg,” antwoordt Franz, “gisteren zijn daar drie toeristen door een lawine verrast. Een is nog steeds spoorloos.”
“En de anderen?”
Hij schudt zijn hoofd. “Twee dood, een vermist. Wil je wat drinken?”
“Een cola graag.”
“En wat eten we er vandaag bij?”
Ik werp een vluchtige blik op het keuzemenu van vandaag. “Doe de Cordon Blue met aardappelkroketten maar.”
Franz knikt en loopt naar de keuken.

Mijn blik valt weer op de Telegraaf. Twee doden en een vermiste toerist. Je zal hier maar op vakantie zijn en nooit meer naar huis terugkeren. Ver van huis ga je een berg op, en het volgende moment is alles weg. Je houdt ineens op te bestaan, helemaal als je lichaam nooit gevonden wordt. Ik kijk op van de krant en staar naar de Kaiserkogel, die ik vanaf mijn plaats net kan zien. Op een wandelkaart heb ik gezien dat je vrij dicht bij de top kunt komen. Ik schrik van de gedachte, maar wijs hem ook niet direct van de hand. Wat als… Ik zou in één klap van alle problemen verlost zijn. Letterlijk.

“Kijk eens, een cola.”Franz kijkt me lachend aan. “Hij stond er mooi bij hè, die top vandaag.”
Ik knik. “Prachtig.”
“Iedere zomer logeert er bij ons een groep fanatiekelingen, erg leuke mensen, die zich aan een beklimming van de top wagen. Ze zijn dan drie dagen weg. Maar het is mooi, vanaf die grote hoogte. Vorig jaar heeft één van hen me panoramafoto’s laten zien. Prachtig.”
Ik knik. “Misschien loop ik morgen wel een stuk die kant op, als het mooi weer is.”
“Dat zou ik nu nog niet doen. Het pad is nu op veel plaatsen modderig en glad. Veel te gevaarlijk.”
Een vrouw aan een andere tafel wenkt Franz. Als hij weg is, draai ik mijn hoofd weer naar het raam. Een modderig pad waarop gemakkelijk ongelukken kunnen gebeuren. Voor iedereen is het verhaal dan klaar. Ik zie de krantenkop al voor me:”Eigenwijze toerist verongelukt bij Kaiserkogel”. Hoofdschuddend probeer ik de gedachte weg te dringen, maar het blijft in mijn hoofd hangen.

“Eet smakelijk!”
Ik kijk om en zie Sofia die een groot bord voor me op tafel zet. De heerlijke vleesgeur dringt tot diep in mijn neus.
“Sorry, ik had je niet in de gaten…”
Ze glimlacht. “Je leek behoorlijk in gedachten verzonken.”
“Ik droomde weer eens weg, doe ik wel vaker.”
“Heerlijk is dat hè. Ik doe het ook zo vaak. Maar eet smakelijk.” Sofia kijkt nog een keer om terwijl ze naar de keuken loopt.
Ik zucht en pak mijn vork. Ik hap een stukje van een aardappelkroket, terwijl ik naar de top blijf kijken. De gedachte aan een oplossing voor mijn probleem blijft door mijn hoofd spoken. Ik sluit mijn ogen en haal diep adem. Is het wel een oplossing? Is het niet de makkelijkste uitweg zoeken? Maar aan de andere kant heb ik de moeilijkere uitwegen geprobeerd, zonder succes.

“Heeft het gesmaakt?”
Ik knik naar Sofia, die mijn lege bord weghaalt. “Het was weer heerlijk.”
“Ik zal het aan de kok doorgeven. Wil je nog een toetje?”
“Nee, ik ga naar mijn kamer.”
“Weet je het zeker? We hebben heerlijke kersenpudding toe.”
Ik sta rustig op. “Ja, ik zit een beetje vol.”
Sofia draait zich om en loopt met mijn lege bord richting de keuken. Haar voetstappen stoppen als ik haar passeer richting de trap. Pas als ik drie treden beklommen heb, hoor ik haar verder lopen. Ergens voel ik me schuldig tegenover Sofia en haar ouders. Zij hebben me gastvrij opgevangen en dan ga ik… Ik besluit het van me af te zetten. Morgen om deze tijd besta ik niet meer voor iedereen die me kent.

In mijn kamer open ik de balkondeur. De schemering valt al over de bergen. Ik loop terug naar binnen en pak de kaart die ik heb gekocht. Ik ga aan het bureau zitten en begin te schrijven. ‘Lieve Mam en Pap, alles gaat goed hier. Sorry dat ik niets van me liet horen.’ Ik sta op en gooi mijn pen door de kamer. Ik pak de kaart en verscheur hem. Wie houd ik voor de gek? Alles gaat niet goed, integendeel. Het verleden laat me niet los. Of misschien laat ík het verleden gewoon niet los.

Ik raap de pen op en zoek in mijn tas naar het schrift dat ik heb meegenomen. Ik scheur er een lege bladzijde uit en begin er namen te noteren.
Ik begin met die van Sanne, het leuke meisje van de basisschool met wie ik iedere dag naar huis liep en die doodleuk over de snor van de meester begon nadat ze mijn bekentenis dat ik verliefd was op haar lacherig afdeed.
Dan volgt Femke, aan wie ik op de middelbare school twee lange brieven heb gestuurd, waarvan eentje naar het verkeerde adres. Een wederzijdse kennis, met wie ik naar huis fietste, reed op haar verzoek met mij om, langs haar huis, zodat ze kon zien wie ik was. Vervolgens stuurde ze een kort briefje terug: ‘Sorry, geen interesse,’
Daniëlle mag ook niet ontbreken. Ik belde haar op om haar mee uit te vragen, maar ze wees me af, voor haar paard nota bene!
En Julia. Met haar had het misschien iets kunnen worden, als ik vijf jaar eerder haar hints dat ze me leuk vond, had begrepen.
Simone, nog zo’n gemiste kans, al voelde ik niks voor haar. Ze wilde in een dronken bui met me zoenen, maar ik wees haar af. Als ik dat toch eens niet had gedaan, dan had mijn leven er nu heel anders uitgezien.
Nicolette, de brunette met de lieflijke glimlach. Drie dates schonk ze mij, maar toen ik de moed verzameld had om haar te zeggen hoe leuk ze is, bleek ze iemand anders al meer dates en zichzelf te hebben gegeven.
En dan is er Jolien. Ik leerde haar kennen op een internetforum. We spraken wat af, maar ondanks de signalen die ik dacht op te vangen, hield ze de boot duidelijk af. Ze lachte me zelfs uit toen ik vroeg of het wat kon worden.

Zes vrouwen die ik leuk vond, zes vrouwen met wie het niets werd. Als ik ook maar een beetje bijgelovig was, dan zou nummer zeven, mijn geluksnummer, dus wel wat moeten kunnen worden. Ik aarzel, terwijl ik de pen boven het papier houdt. Ik kan haar naam natuurlijk alvast noteren, die is me de afgelopen tijd wel duidelijk geworden. Maar in plaats van haar naam op te schrijven, leg ik de pen neer en verfrommel het blaadje in mijn hand. Ik zoek de stukken van de kaart bij elkaar en leg ze in de asbak, de prop met de namen er bovenop. Ik zoek in mijn tas en haal er mijn telefoon en een doosje lucifers uit. Ik heb nog steeds geen idee waarom ik die erin stopte, maar nu komen ze mooi van pas.

Met ook de asbak in mijn hand loop ik het balkon op. Ik zet de asbak op de grond en strijk de eerste lucifer langs de zijkant van het doosje. Ik werp hem te snel in de asbak, waardoor hij dooft. Ook de tweede dooft prematuur. Pas bij de zesde lucifer heb ik succes. De inhoud van de asbak verandert in een grote gele vlam. Ik sta op en steun met mijn ellebogen op de balustrade. Ik adem een paar keer diep in. Dit is het dan. Mijn laatste avond hier, morgen ben ik ergens anders. Ergens waar niemand me kent.

Ik richt me op en staar naar de mobiele telefoon in mijn rechterhand. Er staat me nog één ding te doen. Ik moet ze bellen, anders raak ik dat schuldgevoel nooit kwijt. Ik wacht tot de telefoon is opgestart en toets het nummer in. Mijn duim blijft boven de knop met de groene hoorn hangen. Ik moet dit doen, hoe moeilijk het ook is. Een laatste keer hun stem horen, laten weten dat ik nog leef. Al zullen ze na morgen denken dat dat niet meer zo is. Ik wil de knop indrukken, maar mijn duim hapert. Ik zucht. Wat kan er gebeuren? Ze zullen boos zijn en verdrietig, maar ook blij om mijn stem te horen. En bovendien heeft mijn moeder gezegd dat ze het wel begreep als ik niet iedere dag belde. Maar goed, ik bel nu zelfs niet iedere week. En na vandaag spreken ze me misschien nooit meer..

Een klop op de deur haalt me uit mijn twijfel. Ik druk het nummer weg en gooi de telefoon op bed. Aan de andere kant van de deur zie ik het bezorgde gezicht van Sofia.
“Ik wilde even kijken of alles wel goed met je gaat.”
“Ja hoor, uitstekend,” lieg ik opzichtig. Ik loop het balkon op en leun weer op het houten hekwerk.
“Ik maak me zorgen.”
“Dat is nergens voor nodig hoor. Ik red me wel.”
Sofia staat in de deuropening. “Wat is dat?” Ik draai me om en zie dat ze naar de asbak wijst.
Ik richt mijn blik weer op de bergen aan de horizon. “Dat is mijn verleden.”
In mijn kamer hoor ik de telefoon piepen. De eerste melding van een voicemailbericht is ontvangen.
“Ken je dat? Dat waar je ook gaat, het verleden je blijft achtervolgen? Dat het een herhaling van zetten is, en je er elke keer weer met je volle verstand intrapt? Ik wilde hier het verleden vergeten, maar dat lukt me gewoon niet. Ik blijf ermee bezig. En dus heb ik het verleden verbrand.”
“Als je teveel achterom kijkt, zie je niet wat er voor je gebeurt en kun je zomaar mooie dingen passeren, zonder er erg in te hebben. Ook dat zei mijn opa een keer tegen me.”

Ik staar onafgebroken naar de horizon, terwijl ik tegen tranen vecht. Wat doet Sofia hier? Ik ben niet belangrijk, dat ben ik nooit geweest en zal ik wel nooit worden ook.
“Vanmiddag buiten,” verbreekt ze de stilte, “waarom was dat meisje de druppel?”
“Heb je ook wel eens het gevoel dat je alleen bent en altijd zal blijven. Dat je niet voorbestemd bent voor de liefde? Jolien was nummer zes die me dat gevoel heeft gegeven. En dus geloof ik niet meer in de liefde.”
Ik slik en veeg een traan weg uit mijn oogkas. “Weet je, vanmiddag liep ik langs de kerk. Ik ben zelfs naar binnen gegaan. Naast de deur hing een foto van een oude man die eenzaam gestorven was. Hij had alleen zijn zus, geen verdere familie. Toen bekroop me de angst dat ik ook zo zou worden. Oud, zonder liefde gekend te hebben.”
“Je bedoelt mijnheer Klassner? Dat was een aardige oude man. Hij woonde in een van de huizen aan de overkant, samen met zijn zus. Zij trok bij hem in toen zijn vrouw drie jaar geleden overleed. Hij kwam regelmatig wat drinken in het café beneden. En dan raakte hij zelden uitgepraat over zijn vrouw. Hij was gek op haar, en zij op hem.”
“Maar dan nog ben ík alleen.” Ik geef het gevecht tegen de tranen, die nu over mijn wangen rollen, op. “Ik ben alleen en zal dat altijd blijven. Dat is me nu wel duidelijk.”

Ik hoor Sofia’s voetstappen dichterbij komen. “Zal ik je eens wat vertellen? Zondag heb ik in de kerk zelfs een kaars gebrand, een rode. Nou ja, ik stak hem aan, en een paar kinderen vonden het leuk om alles uit te blazen. Ik heb het maar gelaten voor wat het was. En weet je wat ik stiekem vroeg? Iemand om gelukkig mee te zijn.”

Mijn adem stokt in mijn keel als ik terugdenk aan vanmiddag in de kerk, toen de vlammen van mijn kaarsen samensmolten. Ik voel hoe Sofia een arm om mijn ene schouder legt en haar hoofd op de andere laat rusten.
“Je bent dus niet de enige die zich af en toe een beetje eenzaam voelt.”

Met mijn mouw veeg ik de tranen weg. “Jij zult die man wel vinden, Sofia. Een leuke meid als jij blijft niet haar hele leven alleen.”
“Jij ook niet. Jij bent ook leuker dan je zelf denkt.”
Ik draai mijn hoofd richting Sofia en schud mijn hoofd.
Sofia knikt. Ze laat mijn schouder los en gaat naast me staan. “Jawel. Ik… ík vind je leuk.”

Verbijsterd kijk ik haar aan. Dan voel ik haar lippen op de mijne en ik geef me over aan een gelukzalig gevoel dat ik nooit eerder heb gekend. Alle plannen die ik vandaag heb gemaakt, verdwijnen uit mijn hoofd. Na 27 jaar heb ik nu eindelijk het gevoel dat mijn leven echt is begonnen.

 

Plaats een reactie